In het onderwijs zwerven nogal wat mythes rond. Je mag het ook onwaarheden noemen of indianenverhalen. Communiceren over deze mythes roept soms heftige reacties op, omdat op de lerarenopleiding of in de scholen sommige mythes jarenlang beleid zijn geweest. In dit artikel licht ik zeven mythes toe en leg uit waarom deze niet kloppen en ze dus zo snel mogelijk uit het onderwijs dienen te verdwijnen.
1. De leerpiramide vertelt hoe mensen leren
De leerpiramide is erg populair, zeker in het volwassenenonderwijs. Het gaat ervan uit dat we weinig of niets leren door te luisteren en vooral wel door te doen. Daar worden zelfs cijfers aan geplakt. Zo zegt de leerpiramide dat we 90% onthouden van wat we zelf uitleggen, of in sommige versie zelfs 95%, en in andere 80%. Hier een voorbeeld.
Dit klinkt op het eerste gezicht misschien best aannemelijk, maar eigenlijk zijn er al een paar redenen om achterdochtig te zijn. Ten eerste zijn de cijfers voor een complex gegeven als leren wel erg precies. Ten tweede is het feit dat de cijfers verschillen naargelang de versie van de piramide ook op z’n minst vreemd te noemen.
Er is hier dan ook helemaal geen onderzoeksonderbouwing voor.
Waar komt die leerpiramide dan vandaan? De uitvinder ervan is een Amerikaanse onderwijskundige, Edgar Dale (en niet ‘Bales’ zoals in verschillende Nederlandse blogs staat). In zijn oorspronkelijke ‘cone of learning’ staan echter helemaal geen cijfers en het was ook niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek over hoe we leren of vergeten. De cijfers en het idee dat er een hiërarchie van vergeten in zit zijn later toegevoegd en steeds weer door andere auteurs van elkaar gekopieerd. In deze blog kun je meer lezen en de verwijzingen naar verder onderzoek vinden.
2. Leerlingen hebben verschillende leerstijlen
De mythe rondom leerstijlen is populair en heeft op veel plaatsen de praktijk beïnvloed. In sommige scholen in Engeland lieten ze kinderen zelfs rondlopen met verschillende kleuren post-its afhankelijk van hun ‘leerstijl’. Zo liepen er kinderen rond met een post-it waaraan je kon zien of ze visueel, auditief of kinaesthetisch (bewegend) leren. Deze drie leerstijlen zie je het meest terugkomen, maar net als met de leerpiramide zie je hier ook een reeks variaties op. Soms zijn er wel zeven verschillende leerstijlen (ook bijvoorbeeld muzikaal of sociaal). Dit zou ons op zich al wat bedachtzaam moeten stemmen.
Naar leerstijlen is heel wat onderzoek gedaan en de conclusies zijn duidelijk: leerstijlen bestaan niet en ze helpen niet wanneer ze in het onderwijs toegepast worden (een groot onderzoek hiernaar door Coffield et al. toonde dit al in 2004 aan).
Mensen leren op fundamenteel dezelfde manier, de architectuur van ons brein verschilt immers niet. Wel hebben we verschillende leervoorkeuren, maar een voorkeur hebben betekent niet dat hiernaar handelen per se beter is. Ik mag dan al een voorkeur hebben voor het eten van pizza, maar iedere dag pizza eten zal niet mijn lijf en gezondheid ten goede komen.
De American Psychological Association zegt zelfs dat het inzetten op leerstijlen niet alleen het onderwijs niet ten goede komt, maar dat het ook daadwerkelijk schade kan aanrichten. Dit komt doordat we aandacht en geld besteden aan de verkeerde dingen.
3. Meervoudige intelligentie bestaat
Meervoudige intelligentie is een theorie die oorspronkelijk door Howard Gardner ontworpen werd, gedeeltelijk als reactie op de invloed van de IQ-theorie. De IQ-theorie veronderstelt dat er een algemene intelligentie is die grotendeels is aangeboren. Hier is ook veel op aan te merken, maar daar zal ik in de nabije toekomst nog een blog over schrijven. Het idee dat er niet een intelligentie bestaat, maar dat er verschillende intelligenties bestaan, klinkt aannemelijk en sympathiek. We zijn bijvoorbeeld goed zijn in muziek, maar niet in lezen.
Het onderzoek hiernaar is echter erg twijfelachtig. Ten eerste heeft Gardner zelf, sinds zijn eerste boek hierover uit 1983, de theorie verschillende malen gewijzigd. Er zijn herhaaldelijk intelligenties toegevoegd of weer weggenomen. Dit wijst niet op een stabiele onderzoeksbasis.
Bovendien klopt zijn theorie niet met de data. Terwijl hij zegt dat al die intelligenties zelfstandig van elkaar zijn, zien we juist dat toetsresultaten op de verschillende onderdelen vrij sterk met elkaar gecorreleerd zijn. Ook is zijn definitie van intelligentie erg vaag en kunnen er daarom op vrij willekeurige wijze intelligenties toegevoegd worden. Gardner heeft het eigenlijk over talenten die tussen mensen verschillen. Door deze als intelligenties te labellen verwart hij zijn eigen theorie.
Deze blog van Daniel Willingham vertelt je meer.
4. Lezen is een natuurlijk proces
Lezen is geen natuurlijk proces. Geary (1995) maakt onderscheid tussen biologisch primaire en biologisch secondaire kennis. Biologisch primaire kennis is kennis die we nodig hebben om als mensen aan onze basisbehoeften te voldoen, in dit geval overleven en voortplanten. We zijn geëvolueerd om deze kennis makkelijk en vrij automatisch aan te leren, anders zouden we als soort niet overleefd hebben. Lopen en communiceren zijn hier ook voorbeelden van.
Biologisch secundaire kennis is kennis die we niet nodig hebben om in die basisbehoeften te voldoen. Deze hebben we natuurlijk wel vaak nodig om als burgers in een moderne samenleving te functioneren, maar we zijn niet geëvolueerd om deze automatisch aan te leren, dus moeten we ze bewust aangeleerd krijgen.
Lezen is secundaire kennis.
5. Kleuters zijn nog niet rijp om te leren lezen
Hierdoor denken we wel eens dat dit pas vrij laat in de ontwikkeling van het kind kan gebeuren en dat kleuters er dus nog niet ‘rijp’ voor zijn.
Dit is echter een simplificatie. We weten natuurlijk wel dat jonge kinderen een enorme ontwikkeling doormaken, maar dit gebeurt niet voor elk kind op hetzelfde tempo. Omdat lezen gaan natuurlijk proces is, is er ook geen natuurlijk moment waarop dit wel of niet kan of moet gebeuren. In de meeste Westerse landen was er historisch een consensus dat men leert lezen in het eerste jaar van de lagere school, maar dit had veel meer te maken met het feit dat dit het eerste jaar was dat alle kinderen samen zaten in het onderwijs dan dat het te maken heeft met ontwikkelingsnoden.
Om te leren lezen moeten kinderen in de eerste plaats kennis van fonica ontwikkelen, de relatie tussen klank en lettergreep. Kinderen hebben dus lessen nodig in fonemisch bewustzijn, naast woordenschat en herhaalde lezingen. Het aanleren van ‘phonics’ kan best al jong beginnen. Deze zeer effectieve leesleermethode is juist het effectiefst als het bij jonge kinderen (vanaf 4 jaar) begint, aldus bijvoorbeeld het EEF.
6. Er zijn mensen die vanuit hun linkerhelft/rechterhelft denken
Volgens deze mythe heeft iedereen een dominante hersenhelft. Links-breinigen zijn logisch en goed in taal en wiskunde, rechts-breinigen zijn creatief en artistiek. Hier ligt een beetje waarheid aan ten grondslag, namelijk dat verschillende modaliteiten in het brein op verschillende plaatsen te vinden zijn en dat bijvoorbeeld die delen die belangrijk zijn voor taal grotendeels aan de linkerkant liggen.
Wat alleen niet klopt is dat we één kant van ons brein meer gebruiken dan de andere kant, of dat we aan de ene kant sterkere paden of schema’s hebben dan aan de andere. Er is ook geen onderzoek dat aantoont dat bijvoorbeeld een artiest en een wiskundige een andere helft van hun brein gebruiken, zoals naar voren komt in dit blog van Harvard.
7. Dyslectische mensen denken in beelden
Er is ook weinig evidentie dat dyslectische mensen ‘in beelden’ denken. Dit is logisch wanneer we even teruggaan naar wat we zeiden over leerstijlen. Leerstijlen bestaan niet en dat is evengoed zo voor leerlingen met dyslexie als voor anderen.
Dyslexie is in de eerste plaats een probleem met drie aspecten: fonologie, snel automatisch lezen en semantische vaardigheden. Deze worden het best aangepakt door systematische expliciete leesinstructie.
Dyslexie, en wat het wel of niet is, is trouwens zelf een behoorlijk controversieel onderwerp. Hier gaan we het ook in een latere blog nog over hebben.
Tot slot
De reactie op onze lijst mythes toont aan dat er nog heel wat werk aan de winkel is in ons onderwijs om ervoor te zorgen dat we minder onderhevig worden aan mythes en meer evidence-informed werken. Als startpunt zou ik alvast het boek ‘Jongens zijn slimmer dan meisjes’ van Pedro De Bruyckere, Paul Kirschner en Casper Hulshof aanraden, waarin nog meer van deze mythes ontmanteld worden.
Referenties
- Coffield, F., Moseley, D., Hall, E., and Ecclestone, K. (2004). Learning Styles and Pedagogy in Post 16 Learning: A Systematic and Critical Review. London: Learning and Skills Research Centre.
- Geary, D. C. (1995). Reflections of evolution and culture in children's cognition: Implications for mathematical development and instruction. American Psychologist, 50, 24-37.