Het is geweldig te zien dat er in het onderwijs steeds meer aandacht is voor de evidence-based practice, maar er zit helaas ook een keerzijde aan. Het leidt tot een bandwagon-effect, waarbij iedereen en elke organisatie in het onderwijs begint te beweren evidence-based te zijn. Daarbij wordt evidence-based soms erg breed gedefinieerd. In sommige gevallen kan dit een poging zijn ervoor te zorgen dat bewijsmateriaal op een voldoende brede manier wordt bekeken, maar te vaak gebruikt men onderzoek selectief, zolang het maar een argument ondersteunt, hoe methodologisch zwak het ook is.
Dat is niet evidence-based werken.
Ook Zhang, Kirschner, Cobern & Sweller (2021) uiten hierover hun zorgen in een nieuw artikel.
De onderzoekers zijn kritisch over de 'Next Generation Science Standards' in de VS en het onderzoek dat geciteerd wordt om die standaarden te verdedigen.
De nieuwe Amerikaanse standaarden zijn eigenlijk een voortzetting van de reisrichting die het Amerikaanse wetenschapsonderwijs al eerder inzette, namelijk het sterk bevorderen van ontdekkend leren (zie de vorige standaarden uit de jaren 90). Het gaat om het bekende idee dat we wetenschap leren door zelf ontdekkend te leren, experimenten te doen en te 'denken zoals een wetenschapper'.
Dit is in tegenspraak met wat we weten over hoe leerlingen daadwerkelijk leren. Zelfontdekkend leren houdt ook geen rekening met het belangrijke onderscheid tussen beginners en experten, terwijl expertise gebaseerd is op kennis en niet op een reeks procedures of manieren van denken.
Deze rol van kennis is meermaals bevestigd. Onderzoek toont aan dat kennis expertise onderbouwt in verschillende beroepen. Het voorbeeld van schakers is bekend, maar het geldt ook voor wijnproeven (Hughson & Boakes, 2002), horeca management (Wilson-Wusch et al, 2014), verpleegkunde (McNamara & Fealy, 2014) en Bouwkunde en techniek (Hanrahan, 2014).
Zoals Zhen et al. schrijven tonen een groot aantal studies aan dat expliciete instructie meestal tot beter uitkomsten leidt dan ontdekkend leren (Ashman, 2021). Ook recente analyses van bijvoorbeeld de PISA-resultaten tonen dit aan (Jerrim et al, 2019).
Toch beweren de voorstanders van de nieuwe Amerikaanse standaard nog steeds evidence-based te zijn. Hoe kan dat?
Zhen et al (2021) laten zien dat de ‘evidence’ die ze gebruiken erg beperkt is. Men gebruikt vooral evaluaties van specifieke onderwijsprogramma's, maar die evaluaties hebben vaak geen controlegroep of slagen er niet in de invloed van de verschillende componenten ven het programma uiteen te halen. Het onderzoek over DI, cognitieve psychologie of de PISA analyses worden genegeerd. Dat is dus een probleem. Maar waarom zouden we ons zorgen maken over wat er in de VS gebeurt? Welnu, vanwege de buitenmaatse invloed van de Amerikaanse praktijk, is het meer dan waarschijnlijk dat wat daar gebeurt ons beïnvloedt. Als het regent in Washington, begint het te miezeren in Den Haag. Bovendien zien we hier in Nederland een aantal vergelijkbare initiatieven.
In de discussie rond curriculum.nu zien we bij sommigen bijvoorbeeld gelijkaardige denkbeelden terugkomen en ook veel methoden gaan uit van dit onderzoekend leren. Dit is problematisch, want kwaliteit telt. Eén van de doelen van de oorspronkelijke evidence-based beweging was juist om de kwaliteit en het gebruik van onderzoek in het onderwijs te verbeteren (Goldacre, 2013).
We willen toch niet terug naar leerstijlen en breingym?